Afgelopen weekend herbekeek ik De klokkenluider van de Notre Dame. Ik dacht aan Patrick. Lang voor David Polfliet werd Patrick gegaybasht. Toen ik hem ontmoette kon ik mijn afschuw niet verbergen.
De dertiger Patrick raakte nooit onder moeders paraplu uit. Omdat haar man al jaren dood was maalde ze er niet om. Patrick had vast werk en droeg bij in de kosten. Soms ging hij een avondje uit, rondom tien was hij terug. Patrick was homo maar dat vertelde hij zijn streng katholieke moeder niet.
Op een dag kwam hij niet thuis. Op zoek naar snelle seks reed Patrick naar een bosje. Een bekende plek in de homoscene. Daar werd hij gevonden, voor dood achtergelaten, op de motorkap. Gelukkig was het een zachte nacht. Moeder restte een homofiel gedrocht. Ze was al lang blij met dat overblijfsel.
De potenrammers namen hem er flink tussen. Alleen zijn handen bleven intact. Dat merkte ik bij onze eerste ontmoeting. Een opgewekte verpleegster duwde hem binnen in een rolstoel, hoewel hij kon lopen. Tijd is geld. “Dit is onze Patrick!”.
In de stoel ontwaarde ik een mannenlichaam dat halverwege de fabricage van de band leek gerold. Het verroerde niet, er liep alleen spuug uit zijn mond. Ik stak mijn hand uit. “Dag meneer De Splenter. U komt met ons kennismaken.” Het klassieke ‘dat is fijn’ slikte ik in. Ik spreek nieuwe patiënten altijd bij hun familienaam aan, tutoyeer ze niet. Hoe seniel ik ook ben, waag het nooit mij man, jongen en al helemaal niet vriend te noemen. Verwacht een flinke optater. Patrick gaf me geen hand terug. Misschien geneerde hij zich.
Vanwege een verbrijzelde hersenpan had zijn schedel de vorm van een lekke voetbal. Een hersteloperatie bracht geen soelaas. Zijn aangezicht was niet al te zeer toegetakeld en zo herkende ik in Patrick nog net een mooie man. Los van wat plukken was hij kaal. Hij droeg een overhemd en een das, een geklede broek en daaronder stoffen pantoffels, allemaal onder de vlekken. “Sorry dat hij zo vuil is,” zei de verpleegster. “Maar het valt niet bij te houden.” Het kwijlen viel niet te negeren, dat klopte. “Maar hij is wèl glad geschoren. Want dat heeft hij graag, nietwaar, Patrick?” Ze aaide zijn wang.
Patrick paste zich gemakkelijk aan. Hij dweilde met zijn rollator hele dagen de afdeling af. Niemand wenste met hem contact. Niet verwonderlijk, hij sprak bijna nooit, zag er eng uit en hij stonk. Door wat fikse tikken op zijn rug was ook de controle van zijn anale sluitspier eraan. Zelfs het meest gesofisticeerde incontententiemateriaal stopte de kwalijke reuk niet.
Af en toe zette hij zich in de verpleegwacht. We zagen hem dan tot rust komen. Alleen weigerde hij vervolgens te vertrekken en zat er niks anders op dan hem onder dwang weer op de gang te zetten.
Hij viel moeilijk te plezieren. Van zijn moeder hoorden we dat hij een foodie was, een stijlvol man, die niet op een cent meer of minder zag. Nu kreeg hij elke middag groentepuree en gemalen vlees met jus. Vanwege het schrokken zat hij aan een apart tafeltje. Hij droeg een plastic slab en at uit een soepbord met bordrand op een antislipmat, met een kromme lepel. De wijnliefhebber dronk nu ingedikte cola uit een tuitbeker. Het overhemd en de das maakten het plaatje alleen nog pijnlijker.
Zijn bejaarde moeder kwam tweewekelijks. Ze was twee uur met de bus onderweg en sjouwde een filei, een nepjute Sports Direct-zak en een Raffeisenkas-sporttas mee, met daarin de gestreken hemden. Patrick was gek op Melo-Cakes, zij had het over negerinnentetten, die ze - ondanks ons afraden - tòch bleef meebrengen. Door een welgemikte stoot in de pancreas was hij diabeet geworden én omwille van zijn slikproblemen was het biscuitje levensgevaarlijk. Maar ze hield vol: wie Patrick zei, zei negerinnentetten. Of er misschien nog ièts van hem mocht overblijven? Haar aanwezigheid maakte Patrick niet veel uit. Eenmaal de Melo-Cakes achter de kiezen sjokte hij gewoon weer rond.
Omdat het probleem van de in de verpleegwacht zittende Patrick steeds groter werd brachten we een rode lijn op de grond aan. Het had moeite gekost, maar na een tijdje begreep Patrick de bedoeling. Daarmee was hij nu ook zijn rustpunt kwijt. Er restten hem alleen nog de gang en de living, want zijn kamerdeur ging overdag op slot. Hij moest nu eenmaal permanent in de gaten worden gehouden. Big Brother.
Op een dag vergat ik de deur van mijn bureel te sluiten. Toen ik terugkwam zat Patrick in een bezoekerszeteltje. Hij had een nieuwe plek gevonden. Preventief waren in àlle burelen rode lijnen aangebracht. Hij was er bij mij dus overheen gegaan. Meteen had hij ook mijn boterhammen opgegeten. Ik besloot hem te laten zitten en schond daarmee een gedragstherapeutische wet: ik leerde hem zonder gevolg over de rode lijn te stappen. De ervaring had me geleerd dat dit geen goed idee was. Voor mensen als Patrick is het een vrijgeleide om opnieuw volop te proberen hoe ver hij kan gaan.
Er ging een rust van hem uit, die ik al lang niet meer zag. “Waar zijn mijn boterhammen?,” vroeg ik laconiek. Hij lachte onbeholpen. Daarna bleef hij gewoon zitten. Ik liet hem zitten. Ik probeerde wat verder te werken. Maar, dit hoorde niet: ik ging in de fout, ondermijnde het werk van alle collega’s die hem zo consequent over de rode lijn hadden geïnstrueerd. Hij geurde weer bijzonder sterk. Ik maakte me zorgen over de stoffering van mijn zeteltje. Hij reutelde als een overkweekte pekinees.
“Hoe is het eigenlijk met u, Patrick,” vroeg ik zacht. “Hoed,” stortte hij uit, me niet aankijkend. De g uitspreken lukte niet meer. Het ging helemaal niet goed met Patrick. Hoe zou het ook kunnen. Wellicht had hij het over dit moment.
Ik weet niet goed hoe het met hem is afgelopen. Ik verliet de afdeling eerder dan hij. Toch blij dat ik hem heb gekend, deze Quasimodo. Het is voor het eerst dat ik hem zo luidop noem.
Mensen als Patrick, dat zijn zij waarvan je hoort dat ze na een ongeval ‘kritiek maar buiten levensgevaar’ zijn. Dat moet dan doorgaan voor goed nieuws. Ik heb het vaak gedacht als Patrick voorbij sjokte: misschien was er beter een gaybasher meer geweest. Al zal zijn moeder het daarmee niet eens zijn.
Comments